Prosper van Langendonck
Nació el 15 de marzo 1862 en Bruselas, BÉLGICA.
Murió en un hospital de Bruselas el 7 de noviembre de 1920.
Estudió filosofía y literatura, pero tuvo que dejar el estudio debido a circunstancias familiares.
Era oficial en el Ministerio de Justicia (1888-1898), luego trabajó como traductor en la Cámara del Pueblo de Representantes (1899-1918).
A partir de 1890 su esquizofrenia hereditaria empezó a manifestarse. A pesar de este problema se casó en 1899 con Wouters Adele. Su matrimonio no tuvo hijos.
En Langendonck fundó en 1893 con August Vermeylen, Cyriel Buysse y Emmanuel de Bom
la revista "Van nu en straks". Jugó un papel importante en la renovación del flamenco en la literatura, en particular, su ensayo "El renacimiento de la poesía flamenca" (1894).
Se oye latir mi corazón
Se oye latir mi corazón en las oscuras torres
sobre las calles y su rumor sordo;
y jadea en el aire, enjaulado como un loco,
y se queja, perdido en sombras y sudores.
Gime mi corazón en las oscuras torres
llorando sus tristezas en el aire mísero
con un largo suspiro moribundo
del que nacen al punto otros clamores.
Oíd mi corazón que ahí arriba se hace trizas
de tan penoso atirantar sus fibras,
clamando a compasión —eterna hambre terrestre—
y aun sobre aquellos que el martirio ha enaltecido
y por encima del apetito humano y de la vida alegre,
esparce en la ciudad la carga de su sentir arrepentido.
Incluido en Antología de la poesía neerlandesa moderna (Ediciones Saturno, Barcelona, 1971, selecc. y trad. de Francisco Carrasquer).
CIRCE
Daarnevens bromt het woelig bal. Hier, in de gangen,
hier zingt en brast men woest. Een weiflend gaslicht daalt
met spookrig weemlen op der drinkers paarse wangen
en speelt in 't gulden nat dat in de bekers kraalt.
Daar rijst zij op, de forsche en zwierge leest omvangen
door rood fluweel, waarin het blank der borsten praalt,
het wezen door een nimb' van helsche pracht omstraald,
den wulpschgeplooiden mond vol bandelooze zangen.
Eens gaf een vrouw aan 't menschdom 't leven. Slechts de dood
huist in haar flanken. O! een afgrond is haar schoot,
een afgrond die verzwelgt goud, liefde, heil en leven.
Daar reist de Circe op, wijl in haar oog een vonk
der helle gloeit en, in een spotlach, 't glas geheven,
roept zij, met heesche stem: "Der Liefde deze dronk!"
ÚLTIMA DONA
De Leopardi sprak: "Niets, onder 't zwerk,
geen droombeeld kon, met al zijn tooverkleuren,
de moegedroomde geesten op meer beuren:
dan repten Recht en Deugd en Roem de vlerk.
Toen de aard des leeg werd, als een wijde zerk,
zond Jupiter, die langs dat veld van treuren
een laatste bloem van heil nog wou doen geuren,
de Liefde, opdat zij 't kwijnend menschdom sterk'.
En daalt ze in uitgelezen harten neder,
dan keeren Recht en Deugd en Roem daar weder,
dan komt hun heil der Goden heil nabij."
Gij dorst, o droeve denker, 't leed niet malen
onmogelijker Liefde. - O spotternij!
O laatste Godsgaaf, nieuwe bron van kwalen!
AAN EENE ONBEKENDE
'k Liet door den schouwburg onbestemd mijn blikken waren
terwijl ginds de opera wegschemerde in de vert'.
Bewustloos scheen mijn geest en 't bleef koud om 't hert.
Dan kwaamt ge - een lichtglans - voor mijn dolend oog gevaren.
En eensklaps trilde een wonder zingen op de snaren,
een lang vermiste toon, die me optilde uit de smert,
muziek, die als een blauwe zee bewogen werd,
wijl - ster der hoop - uw oog er pinkelde op de baren.
O! in een zoeten droom verzwond ik toen en dacht
aan schaarsgedeelde vreugde en nieuwe levenskracht
en 'k zocht ... was mijn Sirene in 't tovermeir bedolven?
Heen waart ge! - en hortend, klotsend, huilend ging 't akkoord
en stuwde weer mijn geest in sombre richting voort,
een naakt, ontredderd wrak, daar vlottend langs de golven...
ZOMERNACHT
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht,
in die schuren, omlooverd door kanten en boomen!
Nu verzwond, in de verte, 't bedwelmend gerucht
en wij keerden naar 't dorpje, verzonken in droomen.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht,
dien onmeetlijken hemel, in eindlooze pracht,
en dat veld in een zilvrigen sluier verloren,
en die zalige rust, die geen leven kwam storen,
dan 't gelispel der blaren, versmeltende zacht
in die golvende zangen van 't ruischende koren?
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht!
Doch we keerden nu weder langs akkers en hagen.
Een verfrisschende veldgeur doorwaaide de lucht,
op den wiegende wiekslag der winden gedragen.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht,
toen wij dachten ... o, weet ik waaraan ge wel dacht?
Doch ik droomde van 't heil aan die boeren beschoren,
van hun levende vreugd, in geen weemoed te smoren,
en gij spraakt mij, natuur met bedwelmende kracht,
uit die golvende zangen van 't ruischende koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht!
Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teeder.
Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht,
maar uw hoofdeken vleide op mijn schouder zich neder.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht,
O toen heb ik een stond naar uw liefde getracht
en dan had ik zoo licht u mijn liefde gezworen!
Zie! daar wenkte de stad met heur lokkend bekoren
en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht.
in die golvende zangen van 't ruischende koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht!
Doch gij waart een boerinne, gij slanke, gij blonde!
En ik was er een knaap, wel de stad eens ontvlucht.
maar wiens jeugdig gemoed nog die booze niet wondde.
Zeg! herdenkt ge dien nacht nog, dien zomerschen nacht,
O mij droomt hij zoo vaak in 't verweekte gedacht
met zijn zalige zoelte en zijn wonderlijk gloren.
'k Heb het ware geluk, o zoo dwaas! toen verloren,
en nu drijft, in 't verleden, een bittere klacht
op die golvende zangen van 't ruischende koren.
LANGS ZOMERVELDEN
Langs zomervelden wil ik zwerven,
waar hemelreine liedren zingen,
die tot den grond des harten dringen,
langs zomervelden, waar het koren
goudglanzig deint in wijde golven,
vol kollen, in die zee verloren,
roodlachend nu, dan weer bedolven.
Langs zomervelden wil ik zwerven,
oneindig breed als oceanen,
waar nooit de blauwe sferen tanen.
geen woud begrenst de verre kimmen;
waar, boven ‘t werelds kleine en boze,
zie1, in ‘t warme licht aan ‘t klimmen,
gans wegsmelt in het eindeloze.
Langs zomervelden wil ik zwerven,
waar, uit den hogen, ‘t heimvol duister,
doorzilverd van de starrenluister,
neerzinkt als dauwvocht zoet- en lavend;
waar starren liefdevonken wekken,
en, in den weeldevollen avond,
onze armen zich ten hemel strekken.
WRANGHEID
Ik heb weer, tuk op de oude mijmeringen,
't bevallig kronkelende dal doorloopen,
waar eens mijn kinderlijke stappen gingen
in dartlen levenslust en dwepend hopen;
bij d'ommezwaai der heimelijke paden,
weer eensklaps de onverwachte vergezichten
zien scheemren, die in blauwe dampen baden,
en eens, zóó lokkend, voor mijn treden zwichtten.
Het goud des avonds vloeide van de delling,
waarboven 't geel azuur des hemels trilde;
geen droom meer, die me, stijgend langs de helling,
in rusteloozen gang naar hooger tilde!
'k Ontwaarde, van den rug der heuvelketen,
weer 't oude kalm gehucht, welks lage daken
zoo vreedzaam hurkten, grillig rondgesmeten,
en rood en ros van 't schuine zomerblaken.
Nog kon mijn blik langs wond're lijnen zweven...
Geen bloem van liefde is in mijn borst ontsproten.
Geen traan van weemoed deed mijn wimpers beven:
mijn ijskil harte en heeft niet meêgenoten.
'k Zag, onverschillig, veld en boomen glijden:
geen frischheid! ook geen lust tot verder streven.
O wrangheid! half maar voelen, half maar lijden,
verdorde schakel van 't oneindig leven!
-delling: vallei, dal, kuil
UIT WESTERLOO
Hoe lief dat huisje met zijn strooien daken,
omringd van houtmijt, schadde- en korentas,
rondom beschut voor wind of zonneblaken
door struik- en boomgewas.
Om groene luiken rankt de frissche wingerd,
waar tros op tros zich loswindt uit het loof,
dat in festoenen langs de gevels slingert
en hangt uit spleet en kloof.
De speelschgezinde zon richt door de blaren
heur straal langs muur op ruit en mullig pad:
zacht komt, bij poozen een geruisch gevaren,
dat gaat van blad tot blad, -
en op dit ruischen komt de geur gevaren
van hars en heikruid en lupineblom
dien 't koeltje voert op struik en wingerdblaren
de stille woning om ...
Hoog uit de lucht daalt, in een tonenregen,
klaar paarlend lerkgezang en, t' eener stond,
schiet hel een meisjesstem den vogel tegen
en klinkt de velden rond.
-schadde: zode van veenachtige heidegrond die gebruikt wordt
als brandstof
HERINNERING
Van Verrewinkel naar Ukkel
Wij stappen, over smalle paden
langs hel- en delling kronklend, voort
naar 't immer ons ontvliedend oord,
ginds verre in 't scheemrig blauw aan 't baden,
door speelschen horizon geboord...
Los parelen en jubelzangen
der lerken, die daar ievers hangen,
onzichtbaar in de felle lucht,
en van de heuvlen in de dalen
vloeit 't zuiver vuur der zonnestralen...
Geen bladgeruisch... geen windgezucht...
Het Brabantsch veld ligt mild te zwellen,
met vracht van schatten overlaân;
de tarwe rijpt, de gerst komt aan,
de haver schudt haar fijne bellen;
en vastgevoed en blinkend staan
ten strijde, in 't dal, de korenaren,
wier blonde en gouden legerscharen,
vol waaiend blauw en spikklen bloeds,
in 't geel gelid den rug bestijgen
der heuvlen, die zichtbaar neigen
van 't rijk geweld des overvloeds...
Lauw voelen we eindlijk d'avond dalen;
der boomen schaduw rekt zich uit
en over 's landmans rijken buit
vergloeit de zon in schuine stralen,
dauw sprenkelend op gras en kruid;
in gouden gloed ter kim gezegen,
hult ze al dien luister, al dien zegen
in haren warmen afscheidsgroet...
- En zwijgend gaan we, en ingetogen,
met al dien rijkdom in onze oogen
en al dien rijkdom in 't gemoed.
No hay comentarios:
Publicar un comentario