Hubert van Herreweghen
Hubert Félix Arturo Herreweghen (Pamel, BÉLGICA 16 de febrero 1920) es un poeta flameno. Debutó en 1943 con el libro Het jaar der gedachtenis. En 1955 recibió el Merghelynckprijs Arthur premio de poesía. Además de poeta Herreweghen es el editor de varias revistas literarias y compilador de antologías de poemas. En muchas de las antologías que editó, trabajó con Willy Spillebeen. En 2003 recibió la Orden del León de Flandes.
Bibliografía:
Oorspronkelijk werk van Hubert van Herreweghen:
Het jaar der gedachtenis. Brussel; De bladen voor de poëzie; 1943
Vleugels. Een bloemlezing. Hasselt; Heideland (reeks: Poëtisch erfdeel der Nederlanden; nr. 10); 1962
Verzamelde gedichten. Tielt, Lannoo; 1986 (oorspronkelijk Nijmegen; Gottmer (De gulden veder); 1977)
Bloemlezingen (samen met Willy Spillebeen):
Gedichten: een keuze uit de tijdschriften. Leuven, Davidsfonds. (meerdere jaargangen).
Het nachtegalenbosje: poëzie uit Vlaanderen en Nederland 1880-1916. Leuven; Davidsfonds; 1990.
Soms tussen tulpen: poëzie uit Vlaanderen en Nederland 1916-1945. Leuven; Davidsfonds-Clauwaert, 1997.
Studies over Hubert van Herreweghen:
in Kunsttijdschrift Vlaanderen, 2010.
CASCAIS
Dormido junto a una fuente
con la cabeza en joven hierba
soñaba que todavía era
un chiquillo brabanzón en Pamel.
Un atardecer con perfume de flores
un murciélago tan chalado como yo,
mi madre, desde la puerta,
sonriéndole –tan sólo un momento–
a todo y a su hijo;
cantaba, yo sabía por qué,
cantaba como el trigo y el viento.
Madre, ya voy, ya voy.
Alborozado salté a su encuentro
pero fui a dar con la cabeza
en el empedrado; las estrellas y la luna
titilaron y se extinguieron.
Quién sabe dónde empieza el sueño,
dónde el viento, dónde el trigo,
dónde la madre, dónde el hijo,
sus llegadas y regresos.
Glorioso despertar dolorido
en su regazo; por eso
desperté junto a la fuente.
¡Madre, ya voy, ya voy!
(extraído de Verzamelde gedichten [Poemas completos], 1977)
© Traducción española: Diego J. Puls
(en colaboración con Carmen Bartolomé Corrochano), publicada
en «Poesía contemporánea en lengua neerlandesa»,
Stichting Ons Erfdeel, Rekkem (Bélgica), 1993.
Moeder, waar zijt gij? Gij hadt....
Moeder, waar zijt gij? Gij hadt
altijd antwoord op mijn vragen,
gij wist waarom dit en dat,
waarom als wij samenlagen
in bed en naar boven zagen,
de kabouter vleugels had.
Waarom winter, waarom zomer,
waarom honger, waarom kou,
waarom appelen op de bomen
en de kinderen waarvandaan
schreiend zij op de aarde komen.
Ik heb het nooit goed verstaan.
Maar nu moet gij mij vertellen,
sprookjesmoeder, lieve vrouw,
kittelend mijn orelellen,
waar die kindren henengaan.
Uit: Gedichten II: Brieven uit Portugal.
Brussel: Meddens 1958
Tranen
De tranen die de moeders schreien
als noodlots onweer loeit,
daarvan groenen de weien
waarop hun nakroost stoeit.
Op dat gras, met zout gedrenkt,
grazen de beste schapen.
Meisjes en knapen,
gedenkt.
Hubert van Herreweghen
uit: Gedichten 69,
een keuze uit de tijdschriften,
Jos de Haes & Hubert van Herreweghen,
Davidsfonds 1969
I
Ik zeg de dingen die ik zag.
Waarheid alleen is mijn bejag.
't Leed duurde langer dan de lach.
De mens wil meer dan hij vermag.
II
Waarheid alleen is mijn bejag.
Rijk man betaalde nooit 't gelag.
Het onrecht op de plaats waarach-
tig van 't gerecht, was wat ik zag.
Uit: Een lamentatie van de melaatse koning
Uitgeverij P 2006
Visioen
Een jongen zit op een steen,
een jongen van negen jaar,
een jongen met donker haar,
de kin op de vuist, alleen,
zodat gij gaan denken zoudt
dat hij daar in marmer zit,
de zuidkant van de zon is wit,
de noordkant bemost en koud.
Maar het lichaam, wat gij ziet,
van zijn schoonheid onbewust,
volmaakt verzonken in rust,
is bedrog, het is er niet
vóór de ziel weerkeren zal,
die ziel in een visioen
wat een jongen hier komt doen
op de aarde en in het heelal.
Een jongen zit op een steen,
een jongen van negen jaar,
een jongen met donker haar
blind uitstarend vóór zich heen.
uit: Verzamelde gedichten,
Lannoo, Tielt, 1986
Zurkel
Een blaadje zurkel op de mond,
een beven in mijn keel,
geheim, gezouten, zoet, gezond
en dan schudt af de dag geheel
zijn sleeuwte, roest en zurigheid,
zijn geelte en zijn gedurigheid
en 't ritselt in mijn kieuwen.
O vroeger moest 't een bos, een boom,
nu mag 't een takje wezen,
een blaadje, dat mij zijn aroom
geeft om mij te genezen.
Een tand erin, een tong eraan
en vijftig jaar vernieuwen.
Tot in mijn moeder heb ik dit verstaan.
Uit: Gedichten V - Brak,
opgenomen in Verzamelde gedichten /
Nijmegen: Gottmer 1997
Bewust gebruikt de dichter hier gewesttaal,
aansluitend bij de gewone plattelandsmens:
zurkel = zuring
sleeuwte = loomheid, stroefheid
kieuwen = kaaksbeen.
Zie ook: Woorden om wakker te lezen,
Rudolf van de Perre, Davidsfonds, 1992
Tak
Even, even tijdens het leven
word ik een ander ding gewaar,
een trilling van licht, om het even,
twee dingen gevoelen elkaar;
zoals engelen vroeger verschenen
verschijnt mij een kind of een tak,
een grashalm kan mij doen wenen,
zo oud werd ik, zo zwak.
Daar blinkt iets, ik loop er neven
zoals het rond mij *schaverdijnt,
maar de nacht heeft het uitgewreven.
Wij zien maar iets als 't verdwijnt.
Zoals engelen vroeger verschenen
verschijnt mij een berm of een beek.
En een kind. Het is al verdwenen.
Zo oud werd ik, zo week.
Binnenkort ben ik uitgewreven,
een heilicht, een misverstand.
Maar even, nog tijdens het leven,
met oog, huid, oor, hand,
voel ik een ander ding beven
boven en naast mijn verstand.
In water, in licht, in zand,
staan hiëroglyfen geschreven.
In vriendschap daarmee wil ik leven
en geloven in het verband.
*schaverdijnen: Zuidnederlands = schaatsen
uit: Gedichten 66, een keuze uit de tijdschriften,
Jos de Haes en Hubert van Herreweghen,
Davidsfonds 1967
Er is een hemel...
Er is een hemel en een hel,
de rolkans van een teerlingsmete.*
Ik die mijn leven heb gemeten,
zijn diepte hoogte lengte breedte,
zijn zorg, zijn dagelijks gekwel,
niets weet ik dan wat ik geweten
altijd en 'k weet het al te wel:
er is een hemel en een hel,
de rolkans van een teerlingsmete.
Al kan ik het een uur vergeten
bij haar zachte lijf, bij wijn en spel,
in Brabant in een bos gezeten,
hij die ik voed onder mijn vel
met adem, gulzige drank en eten,
de dood, zijn etter in 't gezwel,
krijzelt en maant: niets is van tel
dan wat gij altijd hebt geweten:
er is een hemel en een hel,
de rolkans van een teerlingsmete.
*teerlingsmete = een worp met een dobbelsteen
uit: Gedichten IV.
Hasselt: Heideland 1967
No hay comentarios:
Publicar un comentario